vrijdag 2 mei 2008

Dodenmars naar de bevrijding


Toen het concentratiekamp Sachsenhausen op 22 april 1945 werd bevrijd was het zo goed als leeg. Zo’n dertigduizend gevangenen waren een dag eerder door de SS richting noordwesten gedreven, voor het sovjetleger uit. Het was een mars naar het ongewisse.

Twaalf dagen en nachten duurde de mars over de wegen van Brandenburg en Mecklenburg-Vorpommern. Twintig tot veertig kilometer per dag, door regen, kou, zon. De gevangenen moesten zich doodmarcheren, zo hadden de kampcommandanten besloten. Al in de zomer van 1944 had de SS-leider Heinrich Himmler bevolen dat geen gevangene levend in handen van de geallieerden mocht komen. De details liet hij aan de kampleiding over. Commandant Kaindl van het concentratiekamp Sachsenhausen koos voor de Todesmarsch.
Op 21 april 1945 werden dertig- van de vijfendertigduizend overgebleven gevangenen in kolonnes van 500 naar het noordwesten gedreven, de enige richting die de nazi’s nog open stond. Alleen de eerste kolonnes kregen wat te eten mee voor onderweg. Doel van de SS was de dood van de gevangenen. En wie overleefde kon eventueel als wisselgeld dienen in onderhandelingen met geallieerden. Zesduizend gevangenen overleefden de Todesmarsch niet. Ze kwamen om van honger en vermoeidheid of werden onderweg door SS’ers doodgeschoten. Voor de gevangenen was het een mars van de hoop, een mars naar de vrijheid. Met hun laatste krachten ploeterden ze voort. Elke dag kon beslissend zijn.
Na een week werd de grond onder de voeten van de nazi’s te heet. Veel kolonnes werden door hun bewakers verlaten en werden begin mei door Amerikaanse of Russische troepen in de buurt van Schwerin opgevangen, een dikke 150 kilometer van Sachsenhausen. Na verloop van tijd werden ze, zover mogelijk, gerepatrieerd naar Frankrijk, naar Polen, naar Rusland of ook naar Nederland. En de Duitse gevangenen gingen terug naar huis in Hamburg of Dresden. Bevrijd, vrij, maar voor het leven getekend.

Erik de Graaf

Geen opmerkingen:

Een reactie posten