Allergisch snotterde ik vanochtend door negentiende en vroeg-twintigste
eeuws stof. Ik werkte me een weg door de schriften van Klaas Guitje en zijn
zoon Guitje Klaassen van Dijk, twee opeenvolgende voogden van Rottumeroog en
Rottumerplaat tussen 1834 en 1908. Aanteekeningen over het planten van helmgras, over de
standvonderij, over het houden van schapen op het eiland en over vele zaken
meer.
In een niet gecatalogiseerde doos vond ik een stapel
schoolschriften van de kinderen van de laatste voogd Van Dijk. Het Algebraschrift
van Klaas (geboren in 1870), het meetkundeschrift van Evert (*1879), over de Duitsche Litteratur van Auke (* 1885) en
een hele stapel meer. Allemaal aangeschaft bij boekhandel J. Kat in Warffum.
In het Schoonschrift van Gesina van Dijk (*1898), de
dochter uit de tweede leg van Guitje Klaassen, las ik brieven, opstellen, twee
coupletten uit het Wilhelmus en keurig netjes overgeschreven volksverhalen en
gedichten. Steeds één pagina lang, dus meestal zonder eind. Zo ook het in
prachtig regelmatig handschrift overgeschreven Wie is de koning?:
Toen koning Frits,
in burgerdracht,
Eens met zijn grooten ging ter jacht,
Was hij een eind vooruitgegaan,
En trof een snugg’ren landman aan –
Eens met zijn grooten ging ter jacht,
Was hij een eind vooruitgegaan,
En trof een snugg’ren landman aan –
Verbeeld je!
“Mijnheer!” - zoo sprak
deze – “wees zoo goed,
En zeg mij wie van gindschen stoet
En zeg mij wie van gindschen stoet
Is koning Frits? U
kent misschien
Den vorst; - ik zou
hem graag eens zien”-
Wel zeker!
“Dat kan geschieden, goede man”,
Was Frederiks antwoord. “Volg mij dan.
Wij gaan erheen,
dan merkt gij wis.
Al spoedig wie de
koning is”.
Natuurlijk!
Je kent toch wel de
vaste wet,
Dat iedereen den
hoed afzet
In ’s Vorsten tegenwoordigheid,
Uit eerbied voor
zijn Majesteit?” -
Wel zeker!
Hier blijft de kopieerpoging van rond 1910 onvoltooid. De
clou hield Gesina van Dijk voor zichzelf in haar Schoonschrift. Het was
tenslotte een schrijfoefening. In de Nederlandse Volksverhalenbank van het
Meertens Instituut vind ik het slot van het gedicht. Het blijkt een mop uit de
anekdotentraditie over de Pruisische koning Friedrich II, der alte Fritz, uit de achttiende eeuw. Samen met de boer wandelde Frits terug naar de jagerstoet. Behalve
Frits nam iedereen zijn hoed af. De boer wist niet waar hij kijken moest. De laatste niet door Gesina opgeschreven regels luiden:
Als Frits zich tot de boer nu wendt en vraagt of
Hij de vorst al kent, is het antwoord
Van de snuggere Hein:
Een van ons beiden moet het zijn!
Erik de Graaf