vrijdag 5 mei 2017

Herr Novotny in Sjeveniengen


Onderstaande tekst sprak ik uit op de Dodenherdenking op 4 mei 2017 in de Jacobikerk in Uithuizen

Toen ik twaalf was ging ik met mijn ouders en mijn jongere broertje en zusje op vakantie naar Oostenrijk. We logeerden in een rustig dorp in Karinthië, ergens in de buurt van de Wörthersee. 1970 was een goed jaar voor mij. Feyenoord had net de Europa Cup gewonnen, Mungo Jerry stond op 1 in de Top 40 en ik verheugde me erop om na de zomer eindelijk naar de middelbare school te gaan. Dat was mijn belevingswereld. En ik had zin in de vakantie.

In de Oostenrijkse boerderij vierden nog twee families vakantie. Een gezin met kinderen van mijn leeftijd uit München en een, in mijn jonge ogen, ouder echtpaar uit Gelsenkirchen. De kalende man had een rond hoofd, een snor én: hij miste een arm. Herr Novotny, zo heette hij, ontving de nieuwe vakantiegangers uit Nederland enthousiast en vertelde al na drie zinnen dat hij weleens in Nederland was geweest, in Sjeveniengen. Hij had mooie herinneringen aan zijn tijd in Nederland, vertelde hij. Pas later aan het oostfront was de oorlog een hel geworden.
Mijn vader reageerde als door een adder gebeten. Inhoudelijk weet ik niets meer over de gesprekken tussen mijn vader en Novotny, maar in mijn herinnering ligt er een zware spanning over die twee vakantieweken in Oostenrijk. Een Duitser van een bepaalde leeftijd die trots vertelde dat hij “weleens” in Nederland was geweest. Dat was onverdraaglijk.

Mijn vader was zeven toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen, mijn moeder bijna vijf. Ze groeiden op onder de rook van Rotterdam. Op 14 mei 1940 was dat zelfs letterlijk het geval. Het bombardement op Rotterdam behoorde tot hun vroegste jeugdherinneringen. Vaak hadden me ze al verteld hoe ze in de verte de rookwolken boven Rotterdam zagen optrekken. Een onuitwisbare herinnering.

Oorlogsverhalen. Mijn ouders vertelden ze vaak. Vooral over de hongerwinter, aan het eind van de oorlog. Over het vriendje van mijn vader, dat wormen at. Of over mijn tante Sien, die lange voettochten maakte naar familie op het platteland, maar de meegekregen aardappelen op de terugweg bij een controle bij een NSB’er moest inleveren. Die hongerwinter zat diep. “Als een Duitser ‘bitte’ zegt moet je antwoorden dat we die we al genoeg hebben gevreten in de oorlog”, leerde mijn vader mij onderweg door Duitsland. Hij doelde op de suikerbieten in de hongerwinter.
Verhalen, verhalen, verhalen. De Tweede Wereldoorlog (en elke andere oorlog) is niet alleen een dik boek over harde wereldgeschiedenis, maar ook een vat vol dagelijkse, persoonlijke verhalen. Verhalen maken de mens. Misschien ben ik door al die verhalen historicus geworden. En docent Duits.

Afschuwelijke verhalen vertelden mijn ouders, maar we kennen ze helaas veel gruwelijker. Als Warffumer staat me altijd het verhaal van Benjamin Broekema voor de geest. Hij werkte op het land bij Harrenstein op de boerderij Groot Hoysum richting Den Andel toen hij de oproep kreeg om hij zich te melden om naar het doorgangskamp in Westerbork te gaan. Harrenstein zei nog tegen hem dat hij beter kon onderduiken, maar uit angst voor de gevolgen voor zijn gezin meldde hij zich toch bij het station. Hij verbleef maar kort in Westerbork. Op 15 juli 1942 zat Broekema in de eerste trein, die vanuit Westerbork naar Auschwitz vertrok. Daar werd hij een maand later, op 17 augustus 1942, vermoord. Drie maanden later waren zijn moeder Reina, zijn vrouw Sara en zijn dochters Reina en Rachelina aan de beurt. Op het monument in Kamp Westerbork herinnert een door buurman Kuilder gemaakte familiefoto aan hen.


Of denk aan de Knorringa’s uit Uithuizen. In juli 1942 werd de veehandelaar Sally Maurits Knorringa uit de Schoolstraat met zijn zoons Carel van 20 en Betto van 18 opgepakt en naar Westerbork gestuurd. Vier maanden later moest ook Geertje Knorringa naar Westerbork. Mocht, vond ze zelf, want ze verheugde zich erop haar man en haar jongens daar weer te zien. In het kamp zag ze haar man Sally en haar zoon Betto terug. Niemand wist op dat moment dat Carel Knorringa al drie maanden eerder in Auschwitz was vermoord.
In oktober 1942 was de tweeëntachtigjarige Johanna Knorringa-Van Zuiden in Westerbork overleden, ruim een half jaar later overleed haar 88-jarige echtgenoot Comprecht in het doorgangskamp. Sally en Geertje Knorringa werden in 1943 naar Auschwitz gedeporteerd, hun zoon Betto naar Sobibor. Ze kwamen geen van allen terug en worden, met de overige slachtoffers uit Uithuizen, herdacht op het monument buiten deze kerk.

De joodse journalist Philip Mechanicus maakte een tweede monument voor opa Comprecht Knorringa. In zijn dagboek beschreef Mechanicus het overlijden van zijn barakgenoot Knorringa:
“Het dodenmasker weerspiegelde een reine, gave, goede mensenziel. Zo oud als hij was, was hij de Benjamin van de barak geweest. Deze keer geen koud cynisme, dat de onafgebroken opeenvolging van doodsgevallen in de toeschouwers wakker roept, maar spontane deernis. De lieveling van allen was heengegaan”.

Ik ben van na de oorlog, maar vertel de verhalen weer verder aan volgende generaties. Aan mijn kinderen, maar ook op mijn werk op een school in Appingedam. Een paar jaar geleden heb ik een project voor de brugklassen opgezet over de Tweede Wereldoorlog. Een paar weken geleden werd het voor de derde keer werd uitgevoerd. Het was de bedoeling om de leerlingen erachter te laten komen wat zich in de oorlogsjaren in hun eigen woonomgeving had afgespeeld. Dus van Termunten tot Roodeschool en van Ten Post tot Delfzijl. Het was voor de derde keer een bijzondere ervaring.

We begonnen de projectweek in de Molenberg in Delfzijl met het toneelstuk Issy en Sophius, gespeeld door de Groningse theatergroep De Steeg. Het stuk ging over twee joodse broers uit Winsum, die in de oorlogsjaren wreed uit hun normale leven met voetbal, kattenkwaad en verliefdheden werden gerukt, doordat ze verplicht een Jodenster moesten dragen, van de gewone school in Winsum werden geweerd en uiteindelijk met hun ouders naar Auschwitz werden gedeporteerd. Wie daar naar links moest ging naar de gaskamer, wie naar rechts mocht moest werken. De familie uit Winsum overleefde de oorlog niet. De dertienjarige Michel schreef een dag na het theaterbezoek in een recensie:
“Op het eind kwamen de foto’s van de familie uit het decor tevoorschijn. Het hele publiek werd hierdoor erg stil. Het was erg indrukwekkend”.


In de volgende dagen fietsten de leerlingen langs oorlogsmonumenten en -herinneringen in Appingedam, Holwierde en Delfzijl, bezochten ze een synagoge, gingen ze op excursie naar Westerbork en vroegen ze in hun familie en eigen woonomgeving naar oorlogsverhalen. Een leerling uit Eenum, die van tevoren zeker wist dat er in zijn dorp niets was gebeurd, had aan het eind van de week drie Eenumer oorlogsverhalen opgerakeld, een ander kwam met foto’s uit de oorlog op school en weer een ander met een brief van het Rode Kruis over een veroordeling van zijn overgrootvader in het Duitse Duisburg. Honderdzestig leerlingen presenteerden hun bevindingen aan het eind van de week in een tentoonstelling in de kantine, die bezocht werd door ouders. Ik was onder de indruk van de beleving en van het resultaat. In feite hadden ze nieuwe verhalen ontdekt.

Niet voor niets zijn de persoonlijke verhalen hét thema van de 4-mei-herdenkingen van dit jaar. Verhalen houden het verleden levend. Zolang de verhalen verteld worden en namen van de slachtoffers genoemd, blijven ze in de herinnering. En met die herinneringen in ons hoofd kunnen we de slachtoffers van oorlog en onderdrukking herdenken. Verhalen -  herinneringen – herdenkingen. Ze helpen ons om de barbarij uit de oorlogsjaren niet te vergeten, maar ook om het onrecht van onze eigen tijd te herkennen, te bestrijden en te voorkomen. Ook dat lijkt me een plicht aan hen, die we vandaag herdenken.

Erik de Graaf

Geen opmerkingen:

Een reactie posten