Onderstaande tekst sprak ik uit op de Dodenherdenking op 4 mei 2017 in de Jacobikerk in Uithuizen:
Toen ik twaalf was ging ik met mijn ouders en mijn jongere
broertje en zusje op vakantie naar Oostenrijk. We logeerden in een rustig dorp
in Karinthië, ergens in de buurt van de Wörthersee. 1970 was een goed jaar voor
mij. Feyenoord had net de Europa Cup gewonnen, Mungo Jerry stond op 1 in de Top
40 en ik verheugde me erop om na de zomer eindelijk naar de middelbare school
te gaan. Dat was mijn belevingswereld. En ik had zin in de vakantie.
In de Oostenrijkse boerderij vierden nog twee families
vakantie. Een gezin met kinderen van mijn leeftijd uit München en een, in mijn
jonge ogen, ouder echtpaar uit Gelsenkirchen. De kalende man had een rond
hoofd, een snor én: hij miste een arm. Herr Novotny, zo heette hij, ontving de
nieuwe vakantiegangers uit Nederland enthousiast en vertelde al na drie zinnen
dat hij weleens in Nederland was geweest, in Sjeveniengen. Hij had mooie herinneringen aan zijn tijd in Nederland,
vertelde hij. Pas later aan het oostfront was de oorlog een hel geworden.
Mijn vader reageerde als door een adder gebeten. Inhoudelijk
weet ik niets meer over de gesprekken tussen mijn vader en Novotny, maar in
mijn herinnering ligt er een zware spanning over die twee vakantieweken in Oostenrijk.
Een Duitser van een bepaalde leeftijd die trots vertelde dat hij “weleens” in
Nederland was geweest. Dat was onverdraaglijk.
Mijn vader was zeven toen de Duitsers in mei 1940 Nederland
binnenvielen, mijn moeder bijna vijf. Ze groeiden op onder de rook van
Rotterdam. Op 14 mei 1940 was dat zelfs letterlijk het geval. Het bombardement
op Rotterdam behoorde tot hun vroegste jeugdherinneringen. Vaak hadden me ze al
verteld hoe ze in de verte de rookwolken boven Rotterdam zagen
optrekken. Een onuitwisbare herinnering.
Oorlogsverhalen. Mijn ouders vertelden ze vaak. Vooral over
de hongerwinter, aan het eind van de oorlog. Over het vriendje van mijn vader,
dat wormen at. Of over mijn tante Sien, die lange voettochten maakte naar
familie op het platteland, maar de meegekregen aardappelen op de terugweg bij
een controle bij een NSB’er moest inleveren. Die hongerwinter zat diep. “Als
een Duitser ‘bitte’ zegt moet je antwoorden dat we die we al genoeg hebben gevreten
in de oorlog”, leerde mijn vader mij onderweg door Duitsland. Hij doelde op de
suikerbieten in de hongerwinter.
Verhalen, verhalen,
verhalen. De Tweede
Wereldoorlog (en elke andere oorlog) is niet alleen een dik boek over harde
wereldgeschiedenis, maar ook een vat vol dagelijkse, persoonlijke verhalen. Verhalen
maken de mens. Misschien ben ik door al die verhalen historicus geworden. En
docent Duits.
Afschuwelijke verhalen vertelden mijn ouders, maar we kennen
ze helaas veel gruwelijker. Als Warffumer staat me altijd het verhaal van Benjamin Broekema voor de geest. Hij
werkte op het land bij Harrenstein op de boerderij Groot Hoysum richting Den
Andel toen hij de oproep kreeg om hij zich te melden om naar het doorgangskamp
in Westerbork te gaan. Harrenstein zei
nog tegen hem dat hij beter kon onderduiken, maar uit angst voor de gevolgen
voor zijn gezin meldde hij zich toch bij het station. Hij verbleef maar kort in Westerbork. Op
15 juli 1942 zat Broekema in de eerste trein, die vanuit Westerbork naar
Auschwitz vertrok. Daar werd hij een maand later, op 17 augustus 1942,
vermoord. Drie maanden later waren zijn moeder Reina, zijn vrouw Sara en zijn
dochters Reina en Rachelina aan de beurt. Op het monument in Kamp Westerbork
herinnert een door buurman Kuilder gemaakte familiefoto aan hen.
Of denk aan de Knorringa’s uit Uithuizen.
In juli 1942 werd de veehandelaar Sally Maurits Knorringa uit de Schoolstraat
met zijn zoons Carel van 20 en Betto van 18 opgepakt en naar Westerbork
gestuurd. Vier maanden later moest ook Geertje Knorringa naar Westerbork. Mocht,
vond ze zelf, want ze verheugde zich erop haar man en haar jongens daar weer te
zien. In het kamp zag ze haar man Sally en haar zoon Betto terug. Niemand wist op
dat moment dat Carel Knorringa al drie maanden eerder in Auschwitz was
vermoord.
In oktober 1942 was de
tweeëntachtigjarige Johanna Knorringa-Van Zuiden in Westerbork overleden, ruim
een half jaar later overleed haar 88-jarige echtgenoot Comprecht in het
doorgangskamp. Sally en Geertje Knorringa werden in 1943 naar Auschwitz gedeporteerd,
hun zoon Betto naar Sobibor. Ze kwamen geen van allen terug en worden, met de
overige slachtoffers uit Uithuizen, herdacht op het monument buiten deze kerk.
De joodse journalist Philip Mechanicus
maakte een tweede monument voor opa Comprecht Knorringa. In zijn dagboek beschreef
Mechanicus het overlijden van zijn barakgenoot Knorringa:
“Het dodenmasker weerspiegelde een reine,
gave, goede mensenziel. Zo oud als hij was, was hij de Benjamin van de barak
geweest. Deze keer geen koud cynisme, dat de onafgebroken opeenvolging van
doodsgevallen in de toeschouwers wakker roept, maar spontane deernis. De
lieveling van allen was heengegaan”.
Ik ben van na de oorlog, maar vertel de verhalen weer verder
aan volgende generaties. Aan mijn kinderen, maar ook op mijn werk op een school
in Appingedam. Een paar jaar geleden heb ik een project voor de brugklassen
opgezet over de Tweede Wereldoorlog. Een paar weken geleden werd het voor de
derde keer werd uitgevoerd. Het was de bedoeling om de leerlingen erachter te laten
komen wat zich in de oorlogsjaren in hun eigen woonomgeving had afgespeeld. Dus
van Termunten tot Roodeschool en van Ten Post tot Delfzijl. Het was voor de
derde keer een bijzondere ervaring.
We begonnen de projectweek in de Molenberg in Delfzijl met
het toneelstuk Issy en Sophius, gespeeld
door de Groningse theatergroep De Steeg. Het stuk ging over twee joodse broers
uit Winsum, die in de oorlogsjaren wreed uit hun normale leven met voetbal,
kattenkwaad en verliefdheden werden gerukt, doordat ze verplicht een Jodenster
moesten dragen, van de gewone school in Winsum werden geweerd en uiteindelijk
met hun ouders naar Auschwitz werden gedeporteerd. Wie daar naar links moest
ging naar de gaskamer, wie naar rechts mocht moest werken. De familie uit
Winsum overleefde de oorlog niet. De dertienjarige Michel schreef een dag na
het theaterbezoek in een recensie:
“Op het eind kwamen de foto’s van de familie uit het decor tevoorschijn.
Het hele publiek werd hierdoor erg stil. Het was erg indrukwekkend”.
In de volgende dagen fietsten de leerlingen langs oorlogsmonumenten en -herinneringen in Appingedam, Holwierde en Delfzijl, bezochten ze een synagoge, gingen ze op excursie naar Westerbork en vroegen ze in hun familie en eigen woonomgeving naar oorlogsverhalen. Een leerling uit Eenum, die van tevoren zeker wist dat er in zijn dorp niets was gebeurd, had aan het eind van de week drie Eenumer oorlogsverhalen opgerakeld, een ander kwam met foto’s uit de oorlog op school en weer een ander met een brief van het Rode Kruis over een veroordeling van zijn overgrootvader in het Duitse Duisburg. Honderdzestig leerlingen presenteerden hun bevindingen aan het eind van de week in een tentoonstelling in de kantine, die bezocht werd door ouders. Ik was onder de indruk van de beleving en van het resultaat. In feite hadden ze nieuwe verhalen ontdekt.
Niet voor niets zijn de persoonlijke verhalen hét thema van
de 4-mei-herdenkingen van dit jaar. Verhalen houden het verleden levend. Zolang
de verhalen verteld worden en namen van de slachtoffers genoemd, blijven ze in
de herinnering. En met die herinneringen in ons hoofd kunnen we de slachtoffers
van oorlog en onderdrukking herdenken. Verhalen - herinneringen – herdenkingen. Ze helpen ons
om de barbarij uit de oorlogsjaren niet te vergeten, maar ook om het onrecht
van onze eigen tijd te herkennen, te bestrijden en te voorkomen. Ook dat lijkt
me een plicht aan hen, die we vandaag herdenken.
Erik de Graaf
Geen opmerkingen:
Een reactie posten