Op de honderdste geboortedag van de striptekenaar Marten Toonder, vandaag vijf jaar geleden, begon ik aan wat anderhalf jaar geleden uitmondde in een biografie van zijn vader met de titel Marten Toonder senior. Van eierzoeker tot zeekapitein. Vader Toonder werd in 1879 in Warffum geboren en overleed in 1965 in Leiden. In het archief van de Toonders vond ik een paar jaar geleden drie versies van een gedicht dat de vader na de geboorte van zijn zoon schreef. Eén handgeschreven op een groot vel papier, één handgeschreven in een schrift en één getypt. Het was geen groots gedicht van de man die nog geen tien jaar kon lezen en schrijven. Het is wel aangrijpend, vol emotie, weemoed en trots. Marten Toonder senior, eerste stuurman op de Phecda van de rederij Van Nievelt Goudriaan & Co, blikte terug op zijn eigen bikkelharde jeugd in Warffum en op Rottumeroog en sprak de hoop uit dat zijn zoon Marten later op een zonniger jeugd kon terugkijken.
Mijn jeugd
Wanneer ik soms alleen ben, met gedachten zoo vrij
Vaak denk ik aan vroegere tijd
Aan mijn jeugd vol ontbeering, en toch wordt hij vaak
Nu ik man ben in stilte benijd
Ik zie nog die duinen, zij verheffen hun kruinen
Zoo statig, met mos groen begroeid
Met hun heuvels en dalen, waar ik liep te dwalen
Vol dartelheid, nimmer vermoeid
Steeds toonloos en rustig klonk de golfslag der zee
Zij zong dan voor mij steeds haar lied
Soms krulden zij hun kruinen en beukten de duinen
Door mij van hun toppen bespied
Als des avonds de zon vaak, reeds neigde ter kimme
Dan liep ik nog barvoets aan ‘t strand
En tuurde over ‘t water, en dacht hoe ik later
Zou varen naar ieder vreemd land
Mijn kleeding was schamel, want Moeder ontbrak
Met haar liefde, door mij nooit gekend
Ik ontving geen liefkoozing, en hoe klein ik nog was
Toch werd ik door niemand bemind
Wel dacht ik eens na, als ik maatjes soms hoorde
Over schoolgaan en over het vak
Waar zij voor wilden leeren, en verder studeeren
Naar hun keuze, wat zelve toch sprak
Dan gevoelde ik dat het leven mij niet was gegeven
Als aan hun die steeds vroolijk vol lust
In hun hoofdje geen zorgen, en iederen morgen
Door Moeder lief wakker gekust
Dan had ik behoefte, aan steun en aan liefde
En voelde dan ‘t doornige pad
Vond zoo vroeg mij misdeeld dan, en de wereld zoo koud
Als ik zag wat een ander bezat
Doch de lieve natuur, en mijn vrije omgeving
Waren niet als het menschdom zoo wreed
Zij waren mijn vrienden en verstootten mij niet
Zij verzachtten mijn kinderlijk leed;
Door een ieder miskend, dat werd mij een prikkel
Het staalde mijn moed en mijn wil.
Gedaan was mijn leed, ik gevoelde mij sterk
Al was mijn omgeving steeds kil.
De zee, mijn vriendin, zij wenkte van verre
Zij fluisterde stiltjes en zacht
Kom luister naar mij, ik maak u tot man
Al wordt gij door ieder veracht
Ik ging haar bevaren, en zij hield steeds haar woord
Van knaap maakte zij mij een man
Zij leerde mij vlijt, gehoorzaamheid, trouw
Zoo goed als een vader dit kan.
Nu echter is het leed en ontbeering geleden
En word ik niet meer als vroeger misacht
‘k Sta thans op één lijn met velen van vroeger
Die het leven meer geluk had gebracht.
Ja mijn leed is geleden, ik heb liefde gevonden
Twee oogjes reeds kijken mij aan
Zij vragen deemoedig, om niet zoo als vader
Alleen op de wereld te staan
Goddank heeft de Schepper, mij die liefde gegeven
Mij de plicht ingeprent om met vreugd
Tot een man hem te maken, met een ferm karakter
Met een vroolijke zonnige jeugd
Als vergoeding hiervoor slechts, vraag ik achting en liefde
In latere dagen mijn vreugd
Zal zijn dat mijn zoon, als hij man is kan zeggen
Ik had toch een zonnige jeugd!
Marten Toonder senior (1912)
1 opmerking:
Waardig en ontroerend.
Een reactie posten