Treinend, bussend, liftend en lopend reisde ik in 1980 van Wenen via Hongarije, Roemenië en Bulgarije naar Griekenland. Het was niet mijn eerste Oost-Europa-ervaring, maar Zuidoost-Europa was toch andere koek. Roemenië bereikte ik half september 1980 per trein vanuit Hongarije. De eerste Roemeense stad was Oradea. Ik stapte uit de trein, zwaaide nog naar een treinwagon Poolse medereizigers en liep de stationshal in. Vanuit de geordende “vrolijkste barak van het socialisme”, zoals Hongarije vaak genoemd werd, was het wel even wennen in Roemenië.
Mensen krioelden door elkaar, waren vaak een slag donkerder dan in Hongarije. Dit waren Roma, wist ik, de zigeuners waarvoor veel Hongaren me in de afgelopen dagen hadden gewaarschuwd. “Pas op, ze stelen als de raven”, werd me in het oor geknoopt. Ik voelde me onzeker in die overvolle en smerige stationshal, controleerde steeds weer of mijn portemonnee nog in mijn achterzak zat. Toen ik het bord met de vertrektijden van de trein naar Cluj-Napoca zocht schoten twee mannen me te hulp. Ze wezen me mijn treintijd, brachten me naar perron 4 en probeerden ondertussen te achterhalen vanwaar ik kwam en waarheen ik ging. Bij het afscheid vroegen ze me of ik sigaretten had, westerse wel te verstaan. Die had ik niet. Ik kreeg een hand bij het afscheid.
De trein stond al klaar. Een dubbeldekker, die dienst deed als boemel naar Cluj. Ik wurmde me met mijn rugzak door het nauwe trapgat naar beneden en vond de laatste zitplaats. Naast me zat een vrolijke, dikke zigeunerin van een jaar of dertig. Felgekleurde kleding, een rood-geel-groene hoofdoek en grote gouden oorbellen. Ik had het idee dat ik haar niets hoefde te vertellen, ze kende mijn toekomst allang. Toen de trein zich schokkend in beweging zette kwam er een oude vrouw in onze wagon staan. Ik stond op en wees haar mijn zitplaats. Verbaasd ging ze op mijn uitnodiging in, als dank kreeg ik een aai over mijn bol. Vriendelijk stelde ze me de bekende vragen: waar ik vandaan kwam en waar ik naartoe ging. Of ik alleen reisde en of ik getrouwd was. Na een paar stations stapten de vrouwen uit, maar betrad een compleet zigeunerorkest de trein. Ze speelden viool, accordeon en ze zongen. Aangeschoten, maar zuiver en melancholisch. Schitterend.
Ondertussen bewogen we ons voort door een fantastisch Transsylvanisch landschap. Bossen, bergen, idyllische dorpjes. Ik vroeg hoe het volgende station heette. Bratca. “Is er een camping?” – nee -. “Is er een hotel?” – nee -. Toch stapte ik uit. Om 16.08 uur op station Bratca. Even later stond ik alleen tussen de rails. De andere uitgestapte reizigers waren al in de maisvelden verdwenen. Ik liep naar het dorp. Er dromden twintig mensen om me heen, maar niemand wist waar ik kon overnachten. Dan maar een dorp verder, dacht ik, maar een paar honderd meter buiten het dorp wachtten twee mannen me op. “Kom maar met ons mee”, zeiden ze nu. In het dorp konden ze me niet uitnodigen, want de omgang met westerlingen was in Roemenië verboden. Ceausescu heerste nog met straffe hand, maar werd die dag op het verkeerde been gezet. Buiten het dorp, ver in de maisvelden, vierden we feest.
Erik de Graaf
Geen opmerkingen:
Een reactie posten